Aardgas - Historische ontwikkeling


Deze pagina bespreekt hoe Nederland komt aan het huidige fijnmazige aardgasnetwerk.

Kolen- en oliegas voor verlichting

De opkomst van de gasinfrastructuur in Nederland begon niet met aardgas, noch met verwarmen of koken. Het huishoudelijke gebruik van gas begon rond 1785 voor verlichtingsdoeleinden. Daarvoor werd voor verlichting gebruik gemaakt van kaarsen (niet brandveilig) en olielampen (geven slechte verlichting en een oliewalm). Met de gaslamp kon goedkoop en relatief veilig voor onder andere stadsverlichting gezorgd worden. De eerste gebruikers van gaslicht zijn vooral bedrijven, en tot 1840 is het alleen beschikbaar voor welgestelde consumenten. Tegen het eind van de 19e eeuw werd gaslicht breder beschikbaar door de introductie van de muntgasmeter. Hierin kon voor een muntje dat 2,5 cent kostte 1/3 kubieke meter gas gekocht kon worden. Alleen voor de allerarmsten bleef het nog steeds bij olielampen.

Gas werd in die tijd niet als als zodanig gewonnen, maar was een conversieproduct van kolen of olie, respectievelijk kolengas of oliegas. In 1681 werd door Bercher in München het eerst opgemerkt, dat door zuurstofloze verhitting van kolen een brandbaar gas ontstond. In Engeland volgden Hales in 1727 en Clayton in 1739. Zij kenden er echter nog geen praktische betekenis aan toe. Dat gebeurde pas aan het einde van de 18e eeuw door de Maastrichtenaar Jan Pieter Minckelers (geboren in 1748) die daarmee als ontdekker van de gebruiksmogelijkheden van stadsgas geldt. Of hij zo inderdaad getypeerd kan worden is onduidelijk, omdat Dundonald in 1786 al een ruw hoogovengasmengsel gebruikte voor de verlichting van Cullross Abbey in Engeland. In 1791 ontwikkelde Lebon in Parijs een thermolamp die op steenkoolgas brandde, en in 1792 verlichtte Murdoch zijn huis in Redruth in Cornwell met gaslicht.

Buiten de verhitting van kolen om aan gas te komen, werden in de eerste decennia van de gaslamp ook plantaardige oliën zoals lijnzaad- of raapolie benut. Dat werd dus oliegas genoemd.

Naast productie van gas uit olie is nog geprobeerd gas te bereiden uit dierlijke vetten, turf en hout. Dat leverde minder gas en/of gas van mindere kwaliteit op. Na circa 1835 werd nauwelijks nog geëxperimenteerd met andere grondstoffen voor gas bereiding en vond productie vrijwel uitsluitend plaats door droge destillatie van steenkool.

Voordelen van oliegas

• Oliegas was schoner in het eindgebruik, want er kwam minder roet vrij bij de verbranding.
• Oliegas was minder corrosief en de lichtkwaliteit was beter.
• De benodigde installaties zijn kleiner en goedkoper vanwege eenvoudigere technologie.
• Waar pijpleidingen ontbraken was gedistribueerde levering met gasflessen mogelijk.
• In het algemeen was oliegas goedkoper. Wel kon de prijs fluctueren als gevolg van een mee- of tegenvallende oogst van lijnzaad- en raapolie.

Voordelen van kolengas

• De prijzen waren stabiel, doordat kolenmijnen niet afhankelijk waren van het weer.
• De technologie werd gaandeweg verbeterd, wat leidde tot schaalvergroting.
• Door schaalvoordelen kon de prijs op een relatief laag niveau stabiel worden gehouden.

Opkomst van gasfabrieken

De eerste (kolen)gasfabrieken in Nederland kwamen tot stand door privaat initiatief van voornamelijk Britse ondernemingen. In verband met de toepassing van kolengas voor stadsverlichting namen steeds meer gemeenten het initiatief om fijnmazige distributienetwerken aan te leggen en kregen zij een toenemend belang in het eigendom van kolengasinstallaties. De eerste stadsgasfabriek in eigendom van een gemeente opende in Leiden in 1848 haar deuren. In 1851 kregen gemeenten formeel het recht om voor hen grondgebied licenties aan private partijen te gunnen voor de exploitatie van het gasnetwerk. In 1875 volgde de Hinderwet, die het concessief mandaat definitief overhevelde van de Koning naar de gemeenten. In 1907 waren nog slechts 23 van de 131 gasfabrieken in Nederland in private handen.

Concurrentie van stadsgas en elektriciteit

Het monopolie van kolengas als bron voor verlichting blijft overeind tot circa 1890. Op de gasmarkt dient zich concurrentie aan met de stadsgasfabrieken; cokesovengas verschijnt als alternatief voor kolengas op het strijdtoneel. De productiewijze van cokesovengas verschilt niet wezenlijk van die van kolengas. Het verschil zit erin dat kolengas werd gemaakt door gasfabrieken met gas als hoofdproduct en bij cokesovens als bijproduct. De belangrijkste cokesfabrieken in Nederland waren die van De Staatsmijnen (het huidige DSM) in Limburg, van Hoogovens (het huidige Tata Steel) in IJmuiden en van de firma ACZdC in Sluiskil.

Vanaf de jaren 1920 beginnen deze bedrijven hun cokesovengas aan omliggende gemeenten af te zetten en worden zij daarmee een concurrent op de gasmarkt. In eerste instantie in Limburg, maar later komen ook in de omgeving van IJmuiden en in Zeeuws-Vlaanderen samenwerkingsverbanden tot stand waarin gemeenten samenwerken in de afname en distributie van cokesovengas. Cokesovengas stond ook wel bekend als ‘afstandsgas’ omdat de ontwikkeling ervan gepaard ging met nieuwe leiding technologie, dat een gasnetwerk op het platteland (buiten de dichtbebouwde stadskern) mogelijk maakte.

Licht, datgene waarvoor de gasindustrie oorspronkelijk was opgericht, werd vanaf 1880 het toneel van een bittere concurrentiestrijd tussen gas en elektriciteit, zoals hiervoor kort genoemd. Toen elektrisch licht, dat het eerst gebruikt werd in de Verenigde Staten en Parijs (nog steeds de lichtstad genoemd) op de markt kwam was het nog niet goedkoper, maar wel veel veiliger en van betere kwaliteit. Hoewel elektriciteit in het begin stuitte op veel weerstand van lokale overheden (vergunningsprocedures voor fabrieken konden wel 10 jaar duren) kon tussen 1920 en 1930 worden gesteld dat de lichtmarkt voor gas verloren was. Maar door nieuwe gebruiksfuncties is gas nu nog steeds een belangrijke bron voor onze samenleving.

Raffinage gas en aardgas voor ruimteverwarming en koken

Het gasnetwerk werd vanaf de jaren 1920 minder voor verlichting gebruikt, maar gas slaagde erin de markten voor ruimteverwarming en koken te veroveren. Vanaf 1930 komen er weer twee serieuze concurrenten op de gasmarkt bij: raffinage gas en aardgas. Raffinage gas wordt geleverd door de oliekraakinstallaties van Pernis waarbij, net als bij cokesgas-fabrieken, waar het gas aanvankelijk slechts een bijproduct is. De afzetmarkt bevindt zich hierbij ook alleen in de omliggende gemeenten. Aardgas verschijnt vanaf 1932 ten tonele. Over de omvang van de voorraad had men dan nog geen idee en voor zover het werd toegepast kreeg het hetzelfde gebruik als raffinage gas. Dat hield in dat het niet zonder meer geschikt was om als stadsgas gedistribueerd te worden omdat het een veel hogere calorische waarde had. Het moest dus in kleine hoeveelheden worden bijgemengd of worden gekraakt waarbij het werd omgezet in een gas met een lagere calorische waarde. Met name in de jaren 50 gebeurde dit steeds meer, waarmee het aandeel van kolengas navenant verminderde.

Afbouw van kolengas

Na de tweede wereldoorlog waren de meeste infrastructuren in Nederland zwaar beschadigd, zo ook gold de kolengasinfrastructuur. Gezien de veel grotere investeringen die gedaan moesten worden bij de herbouw van kolengasinstallaties in vergelijking tot watergas- of kraak(aard)gasinstallaties koos men vaak voor de goedkopere oplossing zolang er onzekerheid bestond over de grondstoffenvoorziening van steenkool op de lange termijn.

Het einde van het kolengas tijdperk wordt ingeluid wanneer in 1950 de door het Rijk ingestelde Commissie van Iterson een gasvoorziening voor Nederland schetst waarin het Noorden zal worden voorzien met aardgas, het zuiden met cokesovengas van de Staatsmijnen en Sluiskil, het Rijnmondgebied met raffinaderijgas van Pernis, Noord-Holland met cokesovengas van Hoogovens, de Achterhoek met cokesovengas uit Duitsland en slechts een klein deel in het midden van het land met het gas van enkele grote, centraal gelegen gasfabrieken. Zelfs het laatste kwam er niet van, evenals de grootschalige voorziening met gas vanuit Pernis en Hoogovens. Het aardgas komt sneller en in grotere hoeveelheden beschikbaar dan in 1950 werd voorzien. In 1967 sluiten de laatste kolengasinstallaties, in 1969 de laatste gasfabriek.

Aardgasvondst in Nederland

In 1948 werden in Drenthe enkele kleine aardgasvelden gevonden, die vanaf dan door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM, 1947) werden geëxploiteerd voor de eerste Nederlandse gemeente die aardgas stookte: Coevorden. Na deze kleine velden was het op 22 juli 1959 pas echt raak: onder de akker van boer K.P. Boon, in Kolham bij Slochteren, werd een gasbel gevonden op 2659 meter diepte. Later bleek de inhoud van de gasbel van Slochteren minstens 2700 miljard kubieke meter te zijn. Hierna werd aangevangen met de aanleg van een landelijk aardgasnetwerk. Omdat toendertijd werd voorzien dat de grootschalige energievoorziening spoedig door kernenergie overgenomen zou worden, was het beleid van de Nederlandse overheid in de 1960’er jaren erop gericht het gas uit Slochteren zo snel mogelijk te exploiteren. Er werden grote, langdurige exportcontracten gesloten en met grote spoed werd de Nederlandse gasinfrastructuur geschikt gemaakt voor het Groningen-gas. Binnen tien jaar werden alle huishoudelijke gasapparaten afgesteld op Groningen-gaskwaliteit. Dit werd de standaard waarop alle andere calorische waarden worden afgesteld. Zie meer hierover verder in dit hoofdstuk.


Samenvatting

Zoals in het voorafgaande was te lezen, hebben allerlei veranderingen in economische (industriële ontwikkeling), sociale (stijgende welvaart, brede toegankelijkheid van energiediensten) en technologische (nieuwe gasbronnen, nieuwe productie- en transporttechnologie, nieuwe eindgebruiksfuncties en –technologie) factoren invloed gehad op de ontwikkeling van de gasinfrastructuur.
Daarvan hier een samenvatting:
• 1785-1840 - Kleine markt: kolengas wordt in beperkte mate toegepast, alleen door grootverbruikers en welgestelde consumenten, in verstedelijkte gebieden.
• 1840-1890 - Uitbreiding van gasgebruik: veel gemeenten openen een eigen gasfabriek, waar voornamelijk kolengas wordt geproduceerd voor stadsverlichting en waterverwarming. Dit is inmiddels betaalbaar voor de middenklasse, en het gebruik raakt wijdverspreid.
• 1890-1964 - Raffinagegas, kraakgas en cokesovengas: waar voorheen in fabrieken gas het eindproduct was van een productieproces, raakten nu verschillende gassen als restproduct interessant voor substitueren met kolen-/oliegas. Cokesovengas of afstandsgas raakte beschikbaar, wat de reikwijdte vergrootte van de cokesovens in Limburg en net over de grens in Duitsland.
• 1950 - Rijkscommissie Iterson: na de tweede wereldoorlog moest gekeken worden naar vervanging van de defecte koolgas-infrastructuur.
• 1964-nu - Aardgas komt als winnaar uit de bus: door onverwachte grootschalige vondst (Slochteren) en voorspoedige exploitatie (NAM) wordt het Noord-Nederlandse aardgas de nieuwe standaard. Vanaf 1964 wordt gestart met de aanleg van een landelijk distributienetwerk, dat tot op de dag van vandaag dienst doet.

Laatste wijziging: 01-12-2023
Creative Commons-Licentie
Deze publicatie valt onder een Creative Commons licentie. Zie hiervoor het colofon.