Industriële processen overzicht CBS


Materiaalstromen en grondstofafhankelijkheid van de Nederlandse economie

Nederland beschikt over relatief weinig eigen natuurlijke hulpbronnen, terwijl de economie zwaar leunt op de export en sectoren die veel energie en materialen gebruiken. Een goed inzicht in het gebruik en de afhankelijkheid van grondstoffen is van belang om de toekomstige voorziening van belangrijke materialen veilig te stellen. Dit artikel: CBS, Hoofdstuk 7: Materiaalstromen en grondstofafhankelijkheid van de Nederlandse Economiew, die onderdeel is van de leerstof, analyseert de materiaalstromen in de Nederlandse economie, de grondstofafhankelijkheid en de efficiëntie waarmee grondstoffen worden ingezet.

In dit artikel worden de volgende onderwerpen behandeld:
• De winning, export en import van natuurlijke hulpbronnen. Hierover worden gegevens van verschillende grondstoffen in Nederland gegeven, en wordt geconcludeerd dat er sprake is van een fysiek handelstekort en een monetair surplus. Ook worden de gevolgen hiervan behandeld voor de handelspositie van Nederland.
• De grondstofafhankelijkheid van Nederland. Er wordt behandeld uit welke landen veel geïmporteerd wordt, dit is belangrijk voor de voorzieningszekerheid van grondstoffen. Ook wordt uitgelegd waarom de afhankelijkheid van grondstoffen ook afhangt van de materiaalconsumptie. De geïmporteerde materialen zitten in verschillende productiestadia. Er zijn drie productiestadia: grondstoffen, halffabricaten en eindproducten. In het artikel worden de productiestadia van geïmporteerde materialen behandeld. Als laatste wordt verteld dat de grondstofafhankelijkheid ook afhangt van de mate waarin het importmateriaal belangrijk is voor het eindproduct. Hiermee wordt uitgelegd wat de grondstof-footprint inhoudt.
• Grondstofefficiëntie. Omdat de voorraad grondstoffen eindig is, is het belangrijk om efficiënt om te gaan met grondstoffen. Een grotere efficiëntie zal ook de grondstofafhankelijkheid en de kosten verlagen. De efficiëntie wordt behandeld door de materiaalconsumptie per persoon en de efficiëntie per bedrijfstak te beschrijven.
• Materiaalsubstitutie en hergebruik. Bedrijven moeten steeds minder afhankelijk worden van de steeds schaarser wordende grondstoffen. Daarom wordt in het artikel de mogelijkheid van het hergebruiken van materialen in verschillende sectoren beschreven. Daarna wordt het aandeel afval per eenheid geproduceerd product beschreven. Dit verschilt ook per industriesector.

Materiaalintensiteit en materiaalproductiviteit

Belangrijke indicatoren zijn de in materiaalintensiteit en materiaalproductiviteit, en die verschillen sterk tussen verschillende branches van de Nederlandse industrie.
• De materiaalintensiteit is het materiaalgebruik in kilo’s te gedeeld door de toegevoegde waarde.
• De materiaalproductiviteit kan worden bepaald door het gewicht van de geproduceerde goederen te delen door het gewicht van de gebruikte materialen. Hoe dichter het cijfer bij de 1 ligt, des te minder van het gebruikte materiaal verloren gaat bij het maken van het product, bijvoorbeeld in de vorm van afval of luchtemissies.

In die vergelijking kun je zien dat een hoge materiaalproductiviteit (waarbij weinig materiaalverlies optreedt in de omzetting naar product) vaak niet samengaat met een hoge opbrengst per euro: in de delfstoffenwinning en in de aardolie-industrie moet heel materiaal verzet/verwerkt worden om een euro toegevoegde waarde te realiseren. In de maakindustrie is de materiaalproductiviteit vaak aan de lage kant, terwijl er per kg gebruikt materiaal juist veel toegevoegde waarde wordt gerealiseerd (d.w.z. een lage materiaalintensiteit).

De bijzondere positie van Nederland

Je begrijpt dat de geschetste gegevens veranderen, en een van de grote veranderingen is dat de winning van aardgas in Groningen al sterk is gereduceerd. Wat heel bijzonder is, is dat Nederland na de Verenigde Staten de tweede positie wereldwijd bezet als exporteur van agrarische producten. Dat zou je niet verwachten voor een verhoudingsgewijs klein land als Nederland. Die unieke positie is mogelijk door de enorme schaalvergroting die in de loop van vele jaren in onze agrosector heeft plaatsgevonden, door mechanisering, automatisering en vele technologische innovaties. Gevolg daarvan is ook dat er maar heel weinig menskracht nodig is in de primaire agrosector: die is verantwoordelijk voor minder dan 2% van de totale werkgelegenheid in ons land. Ons land is vooral een diensteneconomie: de dienstensector is verantwoordelijk voor meer dan 80% van de werkgelegenheid.

De bijdrage van de industrie aan de Nederlandse economie aanzienlijk is, maar ook dat de trend een daling laat zien van een aandeel van ruim 17% in de toegevoegde waarde van de totale Nederlandse economie in 1995, naar circa 12% in 2015. Let wel: bij deze cijfers gaat het om het aandeel van de industrie zelf. Als je de bedrijfstakken meerekent die toeleveren aan de industrie (dat zijn bijv. ook dienstenleveranciers) dan was de industrie in 2015 nog verantwoordelijk voor bijna 20% van de totale toegevoegde waarde van de Nederlandse economie.

De industrie is dus een belangrijke sector van de Nederlandse economie, maar in vergelijking met andere landen in de EU is het aandeel van de industrie in de nationale economie relatief klein. Daarin verschillen we enorm van bijv. Duitsland, waar de industrie een veel grotere rol speelt in de nationale economie. Dat grote verschil heeft vooral te maken met het verschil in structuur tussen de Nederlandse en de Duitse industrie. In Nederland domineert de procesindustrie (voedings- en genotmiddelen, chemie en farmaceutische industrie), in Duitsland domineert de maakindustrie (machines, auto’s, apparaten e.d.). De dominante positie van de procesindustrie in de Nederlandse economie heeft veel te maken met onze geografische ligging: met de haven van Rotterdam (en andere zeehavens) is Nederland goed gepositioneerd voor de bulkaanvoer van grondstoffen. Een deel daarvan wordt in het haven-industriecomplex van Rotterdam (Vlissingen, Delfzijl, Moerdijk etc.) verwerkt tot feedstocks en halffabricaten voor andere branches van de industrie in Nederland en elders in Europa.

Het grote verschil met Finland komt aan de ene kant voort uit het feit dat Finland een land is met veel mijnbouw (de grondstof-footprint in eigen land is daardoor groot). Aan de andere kant is Finland zeer dunbevolkt, met een grote ruimtelijke spreiding van de bevolking (weinig grote steden), waardoor er verhoudingsgewijs veel infrastructuur (voor transport, energie, telecom en informatie) nodig is om alle inwoners te voorzien van essentiële diensten. Door het klimaat in Finland is die infrastructuur ook onderhoudsintensiever dan die in Nederland.

Het aandeel van de industrie in de toegevoegde waarde van de nationale economie is in Nederland veel lager dan bijv. in Duitsland. De Duitse industrie wordt gedomineerd door de maakindustrie met een relatief lage materiaalproductiviteit en een relatief lage materiaalintensiteit. De Nederlandse economie wordt gedomineerd door de procesindustrie: daarin worden grote stromen, in grootschalige processen (continu of batch-gewijs), omgezet in volumeproducten. Deze industrie is vaak energie-intensief (denk bijv. aan de hoge temperaturen die nodig zijn voor de hoogovens of voor het kraken van aardolie) en heeft in vergelijking met de maakindustrie een hoge materiaalintensiteit (er moet veel materiaal worden omgezet om een euro toegevoegde waarde te realiseren). In de procesindustrie draait het om de marges: door schaalvergroting en vergaande automatisering worden de productiekosten per eenheid product zo ver mogelijk gereduceerd. De producten van de procesindustrie zijn op zichzelf niet onderscheidend. Het zijn producten die op specificatie worden geleverd en internationaal verhandeld worden. Ze staan aan de basis van vele andere toegevoegde waardeketens.

Een goed voorbeeld daarvan is de Nederlandse zoutindustrie. Zout wordt gewonnen met oplosmijnbouw, via een electrolyseproces omgezet in chloor, waterstof en natronloog (NaOH). Chloor speelt een rol in de productie van een hele reeks producten die voor een deel zelf chloor bevatten, maar voor een deel ook niet (daar speelt chloor alleen een rol – maar wel een heel belangrijke rol - in het mogelijk maken van heel selectieve chemische omzettingen in de productieketen).

Bij de categorie “overige niet-metallische mineralen” bij de binnenlandse winning van materialen moet je vooral denken aan de winning van steenzout (grondstof voor natronloog en chloor en een hele reeks vervolgproducten). We zijn erg afhankelijk we voor de verschillende groepen grondstoffen zijn van importen uit het buitenland. Voor metalen zijn we voor 100% afhankelijk van import. We voeren materialen niet alleen in als grondstoffen. We voeren ongeveer evenveel materiaalgewicht invoeren in de vorm van halffabricaten of eindproducten. Het beslag dat we leggen op grondstoffen in de wereld is veel groter dan het materiaalgewicht van de invoer. Achter de stromen halffabricaten en eindproducten, maar ook achter de stroom primaire grondstoffen, gaat een groter beslag op grondstoffen schuil. Dat wordt uitgedrukt in de grondstof-footprint. Het gaat dan bijv. om oplosmiddelen die worden gebruikt in de mijnbouw, om ganggesteente (het gesteente waarin bepaalde ertslagen worden gevonden) dat verplaatst moet worden en om het niet-waardevolle deel van metaalertsen (het metaaldeel is vaak niet meer dan een paar procent) dat gescheiden moet worden van het waardevolle metaalhoudende deel en achterblijft in het grondstofproducerende land.




Laatste wijziging: 09-01-2024
Creative Commons-Licentie
Deze publicatie valt onder een Creative Commons licentie. Zie hiervoor het colofon.